Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD5871

Datum uitspraak2001-06-14
Datum gepubliceerd2001-11-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/21598
Statusgepubliceerd


Indicatie

SAMENVATTING Bewaring / belangenafweging / termijn. Eiser, een Turk, stelt dat in zaken betreffende artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (VSV) een belangenafweging analoog aan artikel 59, vierde lid, Vw 2000 dient plaats te vinden. De rechtbank stelt vast dat er meer dan zes weken zijn verstreken nadat de aanvraag is gedaan. De rechtbank is in tegenstelling tot eisers betoog van oordeel dat er in een geval als het onderhavige onvoldoende argumenten aanwezig zijn om beide situaties op één lijn te stellen. In het bijzonder kan niet gesteld worden dat het beleid van verweerder om geen termijnen te stellen in zaken ex artikel 1F VSV niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De rechtbank is ook overigens niet van oordeel dat de duur van de opgelegde maatregel onaanvaardbaar lang is. Daarbij houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met het in feitelijk en juridisch opzicht complexe karakter van de zaak, met het gegeven dat de besluitvorming enigszins is vertraagd als gevolg van omstandigheden die niet voor rekening van verweerder komen, alsmede - tenslotte - met de mededeling dat de beslissing eerstdaags zal afkomen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/21598 VRONTN inzake : A, geboren op [...] 1955, van Turkse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser, gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 8 april 2001 is ten aanzien van eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Eiser heeft op 10 april 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Dit beroep is bij uitspraak van 26 april 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. Verweerder heeft de rechtbank op 25 mei 2001 van het voortduren van de maatregel in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 7 juni 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Op 8 april 2001 is op eiser de vrijheidsontnemende maatregel toegepast. Eiser is daar thans bijna twee maanden aan onderworpen. Op 9 mei 2001 is het voornemen tot afwijzing van de aanvraag tot verlening van een tijdelijke verblijfsvergunning asiel uitgebracht. Tot nu toe is er geen beslissing genomen op het asielverzoek. Voorts zijn in de procedure, betreffende vreemdelingen die eerder rechtmatig in Nederland verbleven hebben en in bewaring zijn gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000, termijnen gesteld wat betreft de duur van de bewaring. Hier gaat het om een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd. Ook hier dient er ten aanzien van de tijdsduur van de maatregel een belangenafweging analoog aan de maatstaf van artikel 59 van de Vw 2000 plaats te vinden. Verweerder heeft te lang stilgezeten. Na het aanvullend gehoor van eiser op 18 april 2001 heeft het drie weken geduurd voordat er een voornemen werd uitgebracht. Verweerder handelt derhalve niet voortvarend bij de afwikkeling van de asielprocedure, waardoor de voortduring van de vrijheidsontneming onrechtmatig is. Dat wordt niet anders nu de gemachtigde zelf noodgedwongen enkele weken later heeft gereageerd dan in theorie mogelijk was geweest. Ingevolge Hoofdstuk C3.12.13.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient verweerder voorts zorgvuldig onderzoek te doen. Gemachtigde is niet in de gelegenheid geweest het eerste rapport van het nader gehoor te bespreken met eiser. Verder was eiser niet op de hoogte dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen zou worden en dat hij nader gehoord zou worden. Het geheel van deze omstandigheden brengt met zich mee dat, rekeninghoudend met artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000, de bewaring opgeheven moet worden. Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Op 7 juni 2001 dan wel op 8 juni 2001 wordt de afwijzende beschikking aan eiser uitgereikt. Aan eiser kan en zal artikel 1F Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. In de Vw 2000 zijn er geen termijnen gesteld voor het nemen van een beslissing in een geval als het onderhavige, zie Hoofdstuk C3.12.13.3.1 van de Vc 2000. In deze artikel 1F-zaken dient er veel en gedegen onderzoek gedaan te worden en is het grensbewakingbelang en het belang van de omringende Schengenlanden zeer groot. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Haarlem, van 1 augustus 2000 (AWB 00/6096) en van 3 november 1999 (AWB 99/7978). Er is geen termijn gesteld in de Vw 2000 omdat elke artikel 1F-zaak kan verschillen qua inhoud en zwaarte. Er dient dus een belangenafweging plaats te vinden. In dit geval dienen de belangen van verweerder zwaarder te wegen. Zo dient de vraag of artikel 3 Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van toepassing is, zorgvuldig bekeken te worden. De rechtbank overweegt het volgende. Onderhavig beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoordeeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten. In de uitspraak van 26 april 2001 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, marginaal toetsend, overwogen dat er, gelet op hetgeen eiser tijdens het nader gehoor naar voren heeft gebracht omtrent zijn lidmaatschap van en de activiteiten voor de organisatie „Partij Front van de Bevrijding van het Volk van Turkije-Marxistische Leninistisch Gewapend Propaganda Revolutionaire Voorlopers van het Volk (THKPC-MLSP-HDÖ)“, voldoende aanleiding is om aan te nemen dat er in het geval van eiser evident sprake is van een vermoeden dat aan hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. De rechtbank ziet, de in een vervolgberoep te hanteren toetsingsmaatstaf in aanmerking nemend, geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken. De rechtbank stelt vast dat er meer dan zes weken zijn verstreken nadat de aanvraag is gedaan. De rechtbank is in tegenstelling tot eiser, die betoogt dat er een belangenafweging analoog aan artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 dient plaats te vinden, van oordeel dat er in een geval als het onderhavige onvoldoende argumenten aanwezig zijn om beide situaties op één lijn te stellen. In het bijzonder kan niet gesteld worden dat het beleid van verweerder om geen termijnen te stellen in artikel 1F-zaken niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De rechtbank is ook overigens niet van oordeel dat de duur van de opgelegde maatregel onaanvaardbaar lang is. Daarbij houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met het in feitelijk en juridisch opzicht complexe karakter van de zaak, met het gegeven dat de besluitvorming enigszins is vertraagd als gevolg van omstandigheden die niet voor rekening van verweerder komen, alsmede -tenslotte- met de mededeling dat de beslissing eerstdaags zal afkomen. De rechtbank concludeert dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Julen, griffier. Afschrift verzonden op: 22 juni 2001 Conc.: MJ Coll: Bp:- D:B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.